Ectoparasieten
Geboorteregeling
Hoe oud is mijn kat?
Overgewicht
Suikerziekte
Vaccinaties
Worminfecties
Suikerziekte
Wat is suikerziekte?
Bij suikerziekte is er sprake van een verhoogd gehalte aan bloedsuiker (=glucose) door een stofwisselingsstoornis.
De oorzaak hiervan ligt in het onvoldoende aanwezig zijn van het hormoon insuline. Dit wordt geproduceerd in de alvleesklier (=pancreas). Dit hormoon zorgt ervoor dat bloedglucose vanuit het bloed opgenomen kan worden in de lichaamscellen. Een tekort van dit hormoon leidt dan tot een verhoogde bloedglucosespiegel, en een glucosetekort in de lichaamscellen.
Een tekort aan insuline kan ontstaan als de alvleesklier onvoldoende insuline produceert (absoluut tekort), of als de lichaamscellen niet goed reageren op insuline (relatief tekort), wat kan ontstaan als er teveel andere hormonen aanwezig zijn die de werking van insuline tegengaan.
De verschijnselen van suikerziekte
Als er teveel glucose in het bloed aanwezig is, zal dit door de nieren uitgescheiden worden met de urine. De glucose in de urine sleurt extra water met zich mee waardoor dieren meer gaan plassen en als gevolg daarvan meer gaan drinken. Via de glucose die verloren gaat in de urine wordt veel energie verloren. De patiënt zal dit trachten aan te vullen door meer te gaan eten. Ondanks de toegenomen eetlust zal het suikerzieke dier toch gaan vermageren.
De belangrijkste verschijnselen zijn dus:
- Veel drinken
- Veel plassen
- Meer gaan eten (in eerste instantie)
- Vermageren
- Verzwakking en braken (later stadium)
- Lenstroebeling en blindheid
- Abnormale stand van achterpoten (loopt op haar hielen)
De diagnose
Bij suikerziekte worden er symptomen waargenomen die ook bij andere ziekten kunnen voorkomen. Daarom moet bloedonderzoek de diagnose bevestigen en andere ziekteproblemen uitsluiten.
Algemene behandeling van suikerziekte
1) Mogelijke oorzaken wegnemen
Bij honden wordt een sterilisatie aangeraden. Bij poezen echter is sterilisatie niet noodzakelijk, aangezien deze een geslachtscyclus hebben die in niets te vergelijken is met deze van de hond (zie Geboorteregeling). Bovendien zijn de meeste oudere poezen reeds gesteriliseerd.
Bepaalde medicijnen kunnen de suikerspiegel beïnvloeden. Dieren met suikerziekte mogen daarom geen prikpil of "poezenpil" meer gebruiken. Ook medicijnen als prednisolone en dexamethasone, welke vaak gebruikt worden bij allergieën en bekend staan onder de naam "cortisone", worden best niet meer gebruikt.
Te dikke dieren zijn door een veranderde stofwisseling gevoeliger voor het ontstaan van suikerziekte. Ook als de ziekte eenmaal is ontstaan is het verstandig deze dieren te laten vermageren, omdat de insuline-therapie dan beter aanslaat. Uw dierenarts kan u adviseren over het te volgen dieet.
2) Insuline
Het enige in België toegelaten insuline-preparaat heet Caninsulin. Dit is een combinatiepreparaat met een snelwerkende vorm van insuline én een insuline die pas na een vertraging zijn werkingspiek heeft.
Waar moet ik op letten bij het toedienen van de insuline?
-
Een aangepaste spuit gebruiken. Let hier zeker goed op, want regelmatig wordt een spuit genomen van menselijke insuline om insuline bij dieren in te spuiten. Echter de concentratie van beide soorten verschilt, en daarom dient het juiste spuitje bij de juiste insuline gebruikt te worden.
-
Goed opletten om geen lucht op te trekken in de spuit in plaats van insuline.
-
Altijd op dezelfde manier prikken.
-
Het insulineflesje in de koelkast bewaren (+/- 4°C) en voor gebruik heel voorzichtig een paar keer omdraaien (niet schudden!!).
-
De vervaldatum niet overschrijden.
-
Nooit zelf de dosis aanpassen, maar altijd advies vragen aan uw dierenarts.
-
Het tijdstip van toediening heel strikt naleven.
De behandeling van suikerziekte bij de hond en de kat verschilt, omdat de kat insuline sneller verwerkt.
Bij katten werkt Caninsulin korter dan bij de hond en zij hebben dan ook meestal 2x per dag behoefte aan een inspuiting met Caninsulin. De injecties moeten 12 uur na elkaar gegeven worden.
De dosering insuline wordt bepaald door de behoefte van de kat en moet net als bij de hond aangepast worden aan de hand van bloedsuikercontroles (reguleren). Daarom moet dit in het begin van de behandeling frequent gemeten worden. Dit gebeurt best 4 uur na de inspuiting. Als de kat éénmaal gereguleerd is zijn controles veel minder frequent nodig, maar kunnen niet volledig gestopt worden, omdat de behoefte aan insuline kan veranderen.
3) Voeding
Het is belangrijk dat uw kat dagelijks dezelfde hoeveelheid voeding van dezelfde samenstelling krijgt.
Hoe dit wordt gegeven is afhankelijk van het eetgedrag van de kat. Dieren die de hele dag door kleine beetjes eten (en dus niet ineens hun voerbak leegeten) zijn het gemakkelijkst te behandelen, want u hoeft dan niets te veranderen aan het eetgedrag, mits de kat niet te dik wordt. Als uw kat niet deze eetgewoonten heeft dan moet u 4x per dag eten gaan geven: vlak voor elke insuline-injectie, en 5 uur na elke insuline-injectie. Als dit schema problematisch is dan zijn er via de dierenwinkel voederautomaten te koop met vakjes die op instelbare tijden opengaan.
Als de kat niet wil eten of nuchter moet blijven, bvb voor een operatie, dan mag slechts één derde deel van de insulinedosering gegeven worden.
Richtlijn voor voeding: per dag 10 gram brokken + 10 gram blikvoer per kilogram lichaamsgewicht, verdeeld over 4 porties. Dieren die lastig te reguleren zijn hebben vaak baat bij een vezelrijk en vetarm dieet, dus een "light"-dieet. Doordat dit minder snel uit de darm opgenomen wordt, zijn schommelingen in het bloedsuikergehalte dan minder.
Het is in principe mogelijk om met humane bloedglucose-meters zelf de glucose-bepalingen te doen, als de patiënt éénmaal onder begeleiding van een dierenarts gereguleerd is.
De vooruitzichten
Een goed gereguleerde kat met een regelmatig leefpatroon kan een vrijwel normaal leven leiden, met een normale levensverwachting. Net als bij de hond is een de gevaarlijkste complicatie van de therapie met insuline de kans op hypo's.
Te laag bloedsuikergehalte of hypoglycemie
De belangrijkste oorzaken voor het ontstaan van een te laag bloedsuikergehalte zijn:
-
Opname van minder voedsel in combinatie met de gebruikelijke insuline-dosering.
-
Plotselinge toename van het glucoseverbruik door verhoogde inspanning.
-
Een te hoge dosering insuline.
-
Een normale dosering insuline, wanneer de behoefte ineens is afgenomen.
Bij een te laag bloedsuikergehalte krijgen de hersenen te weinig brandstof. Dit kan levensbedreigend zijn, en daarom is het belangrijk dat u de verschijnselen herkent. De volgende symptomen kunnen voorkomen:
-
honger
-
rusteloosheid
-
trillen of rillen
-
vreemde bewegingen of vreemd gedrag
-
spiertrekkingen
-
bewusteloosheid (coma)
Als honden na de toediening van insuline heel vast gaan slapen kan dat een aanwijzing zijn voor een laag bloedsuikergehalte.
Wat u in zo'n geval moet doen:
-
Direct voedsel geven.
-
Als het dier niet wil eten, dan zo snel mogelijk druivensuiker of een druivensuikeroplossing geven. U geeft hiervan 1 gram druivensuiker per kilogram lichaamsgewicht. De oplossing kunt u voorzichtig in de wangzak gieten, het poeder kunt u op het mondslijmvlies - vooral op en onder de tong - wrijven.
-
Zodra herstel optreedt: voedsel geven. Vervolgens het dier gedurende meerdere uren goed in de gaten houden om na te gaan of de verschijnselen opnieuw optreden.
-
Het is verstandig om in geval van twijfel en ook wanneer het dier niet reageert op de genoemde maatregelen contact op te nemen met de dierenarts.